De volgende morgen om tien uur had Nol een gesprek met dokter Baardse. Kort daarvoor was hij opgestaan. Zijn hoofd was van hout en deed pijn. Hij had een enorme nadorst. Water, water… Hij wilde geen ontbijt, water... water…
Een verpleger was hem komen halen voor het gesprek met dokter Baardse, die al wist wat er de vorige avond gebeurd was.
“Hier hebt u uw geld terug”, zei dokter Baardse, “dat is wat er over is van gisterenavond. De kastelein heeft het aan de politie meegegeven.”
“Hij had het best mogen houden”, zei Nol onverschillig.
“De mensen in deze streek van het land zijn nog eerlijk”, liet de dokter weten.
“Zal wel. Wat kan mij dat schelen. Ik heb vreselijke koppijn. Heeft u daar niet wat tegen?”
“Nee, en al zou ik het hebben, dan zou ik het u nu niet geven. U was gisteravond zo flink, dan moet u nu ook maar flink zijn. We gaan gewoon over tot de orde van de dag.”
“Moet dat nou?”
“Ja, dat moet, ik zie niet in waarom ik voor u een uitzondering zou maken en voor de andere patiënten niet.”
“Maar ik heb zo’n hoofdpijn.”
“Dat gaat vanzelf weer over.”
Ik moet hier weg, dacht Nol, ik heb hier niets te zoeken. Was ik maar thuis, daar laat Annemarie me altijd lekker op bed liggen tot ik geen hoofdpijn meer heb.
“Waarom hebt u zo gedronken?”
“Daarom!”
“Dat is geen antwoord, dat weet u best. Meneer Van Welten, ik ben hier om u te helpen. Dat heeft een goede kans van slagen, mits u meewerkt. Doet u dat niet, dan moet u het zelf maar weten, dan glijdt u steeds verder af. Ga gerust door met drinken, dat zullen uw vrouw en uw kinderen leuk vinden. Een man, die permanent dronken is!”