Zijn gedachten gaan weer naar hoe het begon.
Ze bonkten zo hard ze konden op de deur. De leerlingen uit de hoogste klassen het hardst. En maar schreeuwen. Je kon er geen woord van verstaan. Want de een riep dit, de ander dat. De onderwijzers stonden in de gang. Ze probeerden een gesprek aan te knopen met de schoolarts, maar het lukte nauwelijks. Ook zij moesten schreeuwen. De schoolarts riep: “Doen ze hier altijd zo? Als ik onderwijzer was, gaf ik ze op hun donder.” Iedereen keek naar Daan, meester Daan ten Have. Hij was tenslotte de ‘baas’ zolang er geen nieuwe directeur was. Wat zou hij zeggen? Hij knikte naar Bram, meester Bram de Jong, alsof hij wilde zeggen: los jij dit maar op. Maar Bram had er ook niet veel zin in. Die grote lummels. Sommigen waren bijna een kop groter dan hij. En toch... hij vermande zich en ging naar de grote deur. Hoe dichter hij erbij kwam, hoe erger hij het vond. Het leek wel of de hel losgebarsten was.
“Doorzetten,” bromde hij tegen zichzelf, “laat je niet door die snotneuzen op je kop zitten.” Hij greep de deurknop en probeerde de deur te openen. Maar dat viel tegen. Hij moest duwen zo hard hij kon. Want ze bonkten niet alleen op de deur, nee, ze duwden er met alle macht tegen. Bram gaf een flinke dreun met zijn vuist op de deur. Dat hielp. Ze hoorden daar buiten dat er iemand aankwam. Nu ging de deur wel open. Voor hem stonden een paar van de grootste raddraaiers, met verhitte gezichten. “Zijn jullie helemaal gek geworden?”, bulderde Bram. En bulderen kon hij. Men noemde hem wel eens spottend ‘de commandant’. Maar het kwam hem nu goed van pas. De leerlingen deden verschrikt een stap achteruit. Dat kleine mannetje had een stem als een kanon. Maar ze kwamen toch weer naar voren.