De schuifdeur wijkt. Ik stap de openlucht in. Nog warmer. Maar vooral: ik ruik het eiland. Een onbestemd mengsel van zoete dampigheid. Geur is ons eerste en oudste zintuig. Geur leidt direct tot herinneringen, hoe ver ook terug. Hier, op Hato, is dat de herinnering aan eerdere bezoeken, de periode dat ik hier werkte, de bizarre situaties, de intense relaties met mensen. Ik snuif de geur op. Ja, een tropengeur, maar vooral ook een geur gemengd met de geur die elke luchthaven heeft: kerosine. En dat alles afgemaakt met de uitbraaksels van de meest constante geurproducent van Curaçao: de Isla-raffinaderij. Oostelijk van de Annabaai ruik je alleen de onvermengde Caribische tropengeur, maar vanaf Punda richting westen is de geur van de Isla onontkoombaar. Onaangenaam? Eerlijk gezegd niet, hoewel ik alle cijfers van de milieugroepering SMOC ken: de uitstoot is giftig, hij veroorzaakt vermijdbare sterfte, vooral in de armste wijken tegen het Schottegat aan. Maar het is voor mij deel van wat Curaçao is. Ik weet dat het slecht is, maar het ruikt zo lekker. Eigenlijk is de hang naar deze geur de kern van mijn verslaving aan Curaçao: ik weet dat het niets goeds brengt, maar afkicken wil maar niet lukken.