Een grote, holle ruimte met een onwijs hoog plafond wat wel iets weg had van het vertrek in een kerk doemde op. Het dak was een glas-in-lood-koepel met een rond gat in het midden. De enige plek waar zonlicht de voet van de ruimte kon bereiken.
Het leek wel een soort centraal… iets. Overal waren donkere gangen die hier uitkwamen. De stenen erboven hadden allemaal andere symbolen: allemaal koppen van verschillende soorten monsters.
Geweldig.
De drang om hier wég te gaan was sterker dan ooit. Door de straal zonlicht die recht naar beneden viel, leken de stofdeeltjes in de lucht op gouden glittertjes.
En het was stíl. Dood- doodstil. Dat maakte het eng. Maar het zou nog enger geweest zijn als het niet stil was geweest.
In het midden van de ruimte stond een rond, stenen altaartje. Het zonlicht viel recht op het tafelblad.
Julia’s mond zakte open.
Op dat tafelblad lag een voorwerp schoon en glanzend, alsof het grondig was gepoetst en er was neergelegd voor een museum. Geknipt gewoon. Alsof alles zo hoorde. Als in een schilderij.
Het juweel had de gouden kleur van de zon. Straalde puurheid uit. In het magische goud waren dieprode robijnen aangebracht die eruitzagen of het gemaakt was van bloed. Niet echt een leuk idee, dacht Julia.
In het midden zat een grotere robijn die naar binnen viel, alsof het er zo uit was geslepen met de precisie van een chirurg. Alsof er iets in hoorde.
Het was een grote, fonkelende armband dat glinsterde als een diamant. Maar het voorwerp waar ze voor kwamen was nergens te bekennen.
Grapje natuurlijk.
Het was de Kroon. Dé Kroon.
Als het zo makkelijk zou zijn om de Kroon te pakken, waarom was het dan niet eerder gebeurd?