Op een dag wist ik ongezien de deur uit te komen, de vrijheid tegemoet. Het was doodstil op het dek, de boot schommelde behoorlijk, prachtige schuimkoppen op zee, af en toe voelde ik druppeltjes op mijn lijf, wonderlijk mooi waren de kleuren, lichtblauw, donkerblauw en groen, met witte randen, ik zat starend tegen de reling geplakt, en genoot. Ineens was daar een hand op mijn schouder, de hofmeester, zoals Moesje hem noemde. “Ben je hier alleen?”, vroeg hij vriendelijk, waar is je moeder?” Ik was geschrokken en bang, zomaar weggelopen uit de speelruimte waar Moesje mij die morgen naartoe had gebracht. Wanneer Moesje vroeger niet thuis was en ik aan mijn oma vroeg waar ze was, zei ze: “Ze is even wandelen”. En dan wist ik dat ze er zo weer zou zijn. Dus ik zei tegen de hofmeester: “Ze is even gaan wandelen”. “Waar dan?”, vroeg hij. Tja, waar wandel je? Op straat natuurlijk, maar die was hier niet. “Op zee”…, zei ik.
Direct grote paniek, ik werd door hem opgetild en meegenomen, ineens allemaal mensen om ons heen, ik wist niet wat er gebeurde, er werd geschreeuwd, de motoren van het schip gingen langzamer draaien, rumoer om ons heen… Later, na de fikse uitbrander die ik van vooral mijn pleegvader kreeg, kreeg ik te horen dat er ‘man overboord’ werd geroepen. Wat een consequenties voor zo’n kleinigheid. Ik begreep natuurlijk niet dat de hofmeester zoveel meegemaakt had met al die getraumatiseerde mensen die na de oorlog naar Nederland gerepatrieerd werden. En dan zo’n kleuter aan de reling, starend naar het water.
Moesje vertelde dit verhaal aan vele mensen toen we in Nederland waren. “…Dat zo’n kleine printil (dreumes) zo’n groot schip midden op zee bijna heeft weten te stoppen”. De straf van mijn pleegvader, die op zijn minst niet zachtzinnig was, heeft mij behoedzaam gemaakt in mijn verdere leven. Je moest die man niet écht boos maken.