geeft je boek uit
professioneel en zonder kosten

Hoe zat het ook alweer met de werkwoordspelling?

Hoe zat het ook alweer met de werkwoordspelling

Is het in die ene zin nou ‘belooft’ of ‘beloofd’? En wanneer schrijf je ‘gebeurt’ en wanneer ‘gebeurd’? Werkwoordspelling kan erg lastig zijn: Nederlands is niet altijd een makkelijke taal. Daarom is het goed om de regels van werkwoordspelling te kennen. Hier vind je alle informatie en tips die je nodig hebt om de werkwoorden uit jouw verhaal foutloos te spellen. Met deze handige uitleg hoef jij nooit meer te twijfelen!

In deze blog vertellen we je aan de hand van de theorie, enkele voorbeelden en een stappenplan meer over drie soorten werkwoorden: een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd, een persoonsvorm in de verleden tijd en het voltooid deelwoord.

Begrippenlijst

De volgende begrippen zal je tegenkomen in deze blog:

  • De persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat zich aanpast aan het onderwerp. Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm dat ook.

    Hij loopt, de mensen schreeuwden, ik fiets.

  • Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets al is gebeurd. Vaak begint het voltooid deelwoord met een voorvoegsel, zoals ge- of ver-.

    Ik heb gekeken, wij zijn geschrokken, mijn broer wordt uitgelachen.

  • Het onderwerp in een zin is degene die iets doet, of een voorwerp dat iets doet. Het onderwerp staat altijd in verband met de andere werkwoorden in een zin. Je kunt de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm’ beantwoorden om erachter te komen wat het onderwerp in de zin is.

    Het verlegen meisje denkt veel, mijn moeder hoort slecht.

  • De stam van een werkwoord vind je door –en weg te halen van het hele werkwoord.

    Bouw(en), wandel(en), schreeuw(en).

  • De infinitief is het hele werkwoord.

    Werken, schrijven, denken.

  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord kan een bepaalde eigenschap zijn. Voorbeelden:

    De rode fiets, het grote hek, de mooie tekening

Een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Wanneer een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat, kijk je naar het onderwerp dat erbij hoort. Deze vind je door de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ te stellen. Daarna zoek je de stam van de persoonsvorm. Deze vind je door –en weg te halen van het hele werkwoord, ook wel de infinitief genoemd. Daarna vervoeg je het werkwoord op de volgende manier:

Ik = stam
Jij = stam + t
Hij/zij/het = stam + t
Wij/jullie/zij = hele werkwoord

Voorbeeldzin met een stappenplan:

Zijn broer wordt sinds begin dit jaar op zijn school opgeleid tot journalist.

  1. Persoonsvorm: De persoonsvorm in deze zin is ‘wordt’.
  2. Onderwerp: Het antwoord op de vraag ‘wie of wat + wordt?’ is ‘zijn broer’, dus dat is het onderwerp van de zin.
  3. Infinitief: De infinitief van de persoonsvorm ‘wordt’ is ‘worden’.
  4. Stam: Door –en weg te halen van de infinitief, krijg je ‘word’ en dit is dus de stam van het werkwoord.
  5. Vervoegingsregel: Het onderwerp ‘zijn broer’ is een hij-vorm, dus geldt de volgende vervoegingsregel: Hij/zij/het = stam + t word + t = wordt.

Wordt is dus de juiste spelling. De persoonsvorm in de voorbeeldzin is dus goed gespeld!

Uitzonderingen

Wordt je of word je?

Als het onderwerp van een zin ‘je’ of ‘jij’ is en de persoonsvorm vóór het onderwerp staat, schrijf je geen -t achter de stam. Dit geldt dus alleen voor werkwoordvervoegingen bij de jij-vorm. Onderwerpen waar ‘je’ wordt gebruik als bezittelijk voornaamwoord (zoals ‘je broertje’) staan in de hij-vorm en eindigen dus wel gewoon op een -t. Je kunt deze regel gemakkelijk toepassen door de persoonsvorm te vervangen door het werkwoord ‘lopen’. Hoor je hierbij een t of niet?

Voorbeelden:

Word je morgen achttien jaar?
Houd jij meer van schrijven of lezen?
Vindt je klasgenoot lezen ook zo leuk?

Wordt je morgen achttien jaar?
Houdt jij meer van schrijven of lezen?
Vind je klasgenoot lezen ook zo leuk?

Onregelmatige werkwoorden: geen –en

In principe eindigt de infinitief op –en. Echter zijn er enkele uitzonderingen bij de werkwoorden gaan, slaan, staan, zien, doen en zijn. Ook varianten van deze werkwoorden, zoals verslaan en opstaan, eindigen niet op –en. Dit zijn onregelmatige werkwoorden en deze kun je dus niet vervoegen volgens de bovenstaande of volgens een andere regel.

Onregelmatige werkwoorden: een andere stam

Door –en weg te halen bij de infinitief, vind je dus de stam. Sommige werkwoorden zijn echter onregelmatig en hebben hierdoor een afwijkende stam. In deze gevallen kijk je naar de ik-vorm van het werkwoord. Achter deze ik-vorm plak je dan een –t bij de jij-vorm en de hij-vorm.

Voorbeelden:

  • Lezen – en = lez (in je hoofd: ik lees, dus: jij leest)
  • Graven – en = grav (in je hoofd: ik graaf, dus: hij graaft)

Let op: een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd kan dus eindigen op -dt!

Een persoonsvorm in de verleden tijd

Bij een persoonsvorm die in de verleden tijd staat, kijk je naar het onderwerp dat erbij hoort. Deze vind je wederom door de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ te beantwoorden. Daarna zoek je weer naar de stam van de persoonsvorm. Deze vind je door -en weg te halen van het hele werkwoord. Daarna vervoeg je het werkwoord op de volgende manier:

Ik = stam + de of te
Jij = stam + de of te
Hij/zij/het = stam + de of te
Wij/jullie/zij = stam + den of ten

Om te bepalen of de vervoeging eindigt op -de of -te, kijk je naar de laatste letter van de stam. Als deze voorkomt in ’t exkofschip, dan eindigt de vervoeging op -te. In alle overige gevallen eindigt het werkwoord op –de.

Voorbeeldzin met een stappenplan:

Gisteren voedde de zwaan haar jongen aan de rand van de rivier.

  1. Persoonsvorm: De persoonsvorm in deze zin is ‘voedde’.
  2. Onderwerp: Het antwoord op de vraag ‘wie of wat + voedde’ is ‘de zwaan’, dus dat is het onderwerp van de zin.
  3. Infinitief: Het hele werkwoord van de persoonsvorm is ‘voeden’.
  4. Stam: Ook al hebben we het in dit geval over een persoonsvorm in de verleden tijd, dan nog zoeken we om de stam te vinden altijd naar het hele werkwoord in de tegenwoordige tijd. Door ‘-en’ weg te halen van dit hele werkwoord, krijg je ‘voed’ en dit is dus de stam van het werkwoord.
  5. Vervoegingsregel: Het onderwerp ‘de zwaan’ is een zij-vorm, dus geldt de volgende vervoegingsregel: Hij/zij/het = stam + de of te.
  6. ’t Exkofschip: De stam van het werkwoord is ‘voed’ en deze eindigt op een ‘-d’. Deze letter komt niet voor in ’t exkofschip, dus: Voed + de = voedde.

‘Voedde’ is dus de juiste spelling.

Uitzonderingen

Onregelmatige werkwoorden: een speciale andere vervoeging

Soms heb je te maken met onregelmatige werkwoorden die veranderen in de verleden tijd. Denk bijvoorbeeld aan zeggen/zeiden en brengen/brachten. In dit geval hoef je de regel ‘stam + den of ten’ dus niet toe te passen.

Onregelmatige werkwoorden: een andere stam

Door -en weg te halen bij het hele werkwoord, vind je de stam. Soms heb je echter te maken met een onregelmatig werkwoord en een afwijkende stam. In deze gevallen kijk je naar de ik-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd. Om dit werkwoord vervolgens te vervoegen in de verleden tijd, plak je achter deze vorm -de of -te bij de ik-, jij- of hij-vorm en -den of -ten bij de wij-, jullie- en zij-vorm.

Let op: de laatste letter van de originele stam geldt nog bij het bepalen hoe het werkwoord vervoegd wordt!

Voorbeelden:

  • Weven – en = wev (in je hoofd: ik weef. De originele stam eindigt op een ‘-v’, dus: ik weefde)
  • Verven – en = verv (in je hoofd: ik verf. De originele stam eindigt op een ‘-v’, dus: ik verfde)

Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd eindigt nooit op dt!

Voltooid deelwoord

Bij een voltooid deelwoord zoek je de stam van het werkwoord. Deze vind je door -en weg te halen van het hele werkwoord. Daarna vervoeg je het voltooid deelwoord op de volgende manier:

Ge + stam + d of t

Om te bepalen of de vervoeging eindigt op –d of –t, kijk je naar de laatste letter van de stam. Als deze voorkomt in ’t exkofschip, dan eindigt de vervoeging op –t. In alle overige gevallen eindigt het werkwoord op –d.

Let op: als de laatste letter van de stam al een d of een t is, dan hoeft er geen extra d of t bij. De vervoeging eindigt dan dus op één -d of -t.

Voorbeeldzin:

Ik heb een aantal jaar met veel plezier bij de supermarkt gewerkt.

  1. Voltooid deelwoord: Het voltooid deelwoord is ‘gewerkt’.
  2. Infinitief: Het hele werkwoord van het voltooid deelwoord is ‘werken’.
  3. Stam: Door -en weg te halen van dit hele werkwoord, krijg je ‘werk’ en dit is dus de stam van het werkwoord.
  4. ’t Exkofschip: De stam eindigt op een k en deze letter komt voor in ’t exkofschip.
  5. Vervoegingsregel: De volgende regel geldt dus: ge + stam + d of t ge + werk + t = gewerkt.

‘Gewerkt’ is dus de juiste spelling.

Uitzonderingen

Niet standaard –ge aan het begin

Er zijn veel voltooide deelwoorden die niet beginnen met –ge, denk bijvoorbeeld aan ‘ontwaakt’, ‘verstuurd’ en ‘opgeleid’. Als dit niet het geval is, kun je bovenstaande regel dus niet volledig toepassen. In dat geval is het belangrijk dat je nog steeds kijkt naar de laatste letter van de stam, om te bepalen of het voltooid deelwoord eindigt op een –d of een –t.

Voorbeeld:

  • Ik heb mijn moeder bedankt voor het cadeautje. (de stam is ‘bedank’. De letter –k zit in ’t exkofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een –t)
  • Hij heeft me verklaard voor gek. (de stam is ‘verklaar’. De letter –r zit niet in ‘t exkofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een –d)
Een voltooid deelwoord dat niet eindigt op een –d of een -t

Niet alle voltooide deelwoorden eindigen op een –d of een –te, zoals ‘is bevallen’ of ‘heeft gelopen’. Hierbij hoef je bovenstaande regel dus niet toe te passen.

Let op: een voltooid deelwoord eindigt nooit op dt!

Bijvoeglijke naamwoorden

Sommige bijvoeglijke naamwoorden komen overeen met persoonsvormen in de verleden tijd of voltooide deelwoorden. Echter is de spelling anders. De belangrijkste regel bij de spelling van bijvoeglijke naamwoorden, is dat je ze altijd zo kort mogelijk moet opschrijven. Let op! Zorg ervoor dat de klank van het bijvoeglijk naamwoord juist blijft.

Voorbeelden:

Mijn broertje verkleedde zich voor Halloween. > verkleedde is een persoonsvorm in de verleden tijd.
Mijn verklede broertje. > verklede is een bijvoeglijk naamwoord.

Ik heb mij goed voorbereid op de toets. > voorbereid is een voltooid deelwoord.
De voorbereide toets. > voorbereide is een bijvoeglijk naamwoord.

Hij bekladde de muur gisteren. > bekladde is een persoonsvorm in de verleden tijd.
De bekladde muur. > bekladde is een bijvoeglijk naamwoord.

Het bijvoeglijk naamwoord ‘bekladde’ zou zo kort mogelijk zo gespeld worden: ‘beklade’. Echter spreek je het dan uit als ‘beklaade’, omdat er maar één –d staat in het woord. Om het bijvoeglijk naamwoord goed uit te kunnen spreken, moet het in dit geval dus wel twee -d’s bevatten.

Samenvatting

Houd onderstaande samenvatting bij de hand bij het schrijven van een boek om geen enkele regel over het hoofd te zien. Op deze manier kan jou niets meer gebeuren bij het schrijven van jouw boek!

Download infographic

Taal

Thema's